‏ Hosea 11

Ook u, Juda, zult uw straf nog oogsten. En Ik wilde u zo graag bevrijden!’ 1

Israël weigert Gods hulp

2‘Ik wilde Israël vergeven, maar haar zonden bleken reusachtig groot te zijn. In Samaria lijkt iedereen wel een leugenaar, dief of bandiet te zijn! 3Haar inwoners schijnen er nooit aan te denken dat Ik hun zonden in gedachten houd. Zij zijn omringd door hun misdaden, Ik zie ze voortdurend.

4De koning geniet van hun slechtheid en de vorsten stemmen in met hun leugens. 5Het zijn allemaal echtbrekers. Zoals een bakkersoven voortdurend heet is, vanaf het kneden van het deeg totdat het deeg gerezen is, zo branden zij ook voortdurend van verlangen naar wellust. 6Op de verjaardag van de koning bedrinken de vorsten zich tot zij er doodziek van zijn. En de koning drinkt mee met hen die hem belachelijk maken.

7Hun harten gloeien als een oven van hun listen. Hun complot smeult ʼs nachts als een oven, maar laait ʼs ochtends hoog op. 8Zij vermoorden hun koningen, de een na de ander, en niemand van hen roept Mij te hulp.

9Israël vermengt zich met de heidenen en neemt hun zondige levenswijze over. Zo wordt zij zo waardeloos als een halfgare cake! 10Het vereren van vreemde goden heeft Israël van haar kracht beroofd, maar zij is zich dat niet bewust. Israëls haar wordt grijs, maar zij ziet niet in hoe oud en zwak zij wordt. 11Israël wordt openlijk aangeklaagd door haar eigen hoogmoed en toch keert zij niet terug naar de Here, haar God, en probeert zelfs niet Hem te vinden.

12Zij gedraagt zich als een onnozele duif, zonder verstand, want zij roept Egypte te hulp of trekt naar Assyrië.
Copyright information for NldHTB