Ezekiel 38
Goede tijden voor Israël in aantocht
‘Mensenzoon, profeteer tegen de bergen van Israël. Zeg hun dat zij moeten luisteren naar deze boodschap van de Here: 1Uw vijanden hebben spottend om u gelachen en gezegd dat uw aloude bergtoppen hun eigendom waren. 2Van alle kanten verwoestten zij u en joegen u op als slaven naar vele landen. U werd belasterd en bespot. 3Daarom, bergen van Israël, moet u naar de woorden van de Oppermachtige Here luisteren. Hij zegt tegen de heuvels en bergen, de dalen en valleien en tegen de verwoeste dorpen en lang geleden verlaten steden, verwoest en vertrapt door heidense volken van rondom: 4Mijn toorn is ontbrand tegen deze volken, Edom in het bijzonder, omdat zij mijn land met plezier en met haat in hun hart hebben leeggeplunderd. 5Profeteer daarom en zeg tegen de heuvels en bergen, dalen en valleien van Israël: de Oppermachtige Here zegt: Ik ben tot in het diepst van mijn hart gegriefd, omdat u tot mikpunt van spot werd gemaakt voor de omringende volken. 6Daarom heb Ik met opgeheven hand gezworen dat deze volken op hun beurt zullen worden bespot. 7Maar voor u, Israël, zullen de goede tijden weer aanbreken. In afwachting van de terugkeer van mijn volk zullen de fruitoogsten groot zijn en zij komen al weer gauw terug! 8Kijk, Ik sta aan uw kant en zal u te hulp komen wanneer uw grond weer wordt bewerkt en uw gewassen worden gezaaid. 9 ▼▼ This verse is empty because in this translation its contents have been moved to form part of verse Ez. 36:11.
10 ▼▼ In this translation, this verse contains text which in some other translations appears in verses Ez. 36:10-11.
Ik zal uw bevolking door het hele land sterk laten groeien en de groei van uw veestapel zal daarmee gelijke tred houden. De steden en puinhopen zullen weer worden opgebouwd en bewoond. Bergen van Israël, uw hellingen zullen opnieuw bezaaid zijn met huizen. Ik zal zelfs nog meer voor u doen dan vroeger. Dan zult u beseffen dat Ik de Here ben. 11O mijn land, mijn volk zal opnieuw over uw grond lopen en u zult weer aan hen toebehoren. U zult niet langer de plaats zijn waar het leven van hun kinderen gevaar loopt. 12De Oppermachtige Here zegt: De andere volken beledigen u nu door te zeggen: “Israël is een land dat zijn kinderen verslindt!” 13Maar dit zullen zij niet lang meer zeggen. Het aantal geboorten zal stijgen en de kindersterfte zal sterk afnemen, zegt de Here. 14Die heidense volken zullen niet langer hatelijke opmerkingen tegen u maken, want door u zal mijn volk niet meer beroofd worden van zijn kinderen, zegt de Oppermachtige Here.’ 15Toen gaf de Here mij de volgende woorden door: 16‘Mensenzoon, toen het volk Israël nog in zijn eigen land woonde, verontreinigde het zijn land met wandaden. Zijn afgoderij was Mij een doorn in het oog. 17De Israëlieten besmeurden het land met moord en afgodenverering en daarom goot Ik mijn toorn over hen uit. 18Ik verbande hen naar vele landen, op die manier heb Ik hen gestraft voor hun goddeloze levenswijze. 19Maar toen zij onder de volken waren verstrooid, brachten ze mijn heilige naam in opspraak, omdat de volken zeiden: “Dit zijn de onderdanen van God en Hij kon hen niet eens beschermen tegen het onheil?” 20Ter wille van mijn heilige naam, die door mijn volk overal ter wereld ontheiligd is, zal Ik ingrijpen. 21Zeg daarom tegen het volk Israël: de Oppermachtige Here zegt: “Ik breng u weer terug, maar niet omdat u dat hebt verdiend. Ik doe het om mijn heilige naam te beschermen, die u onder de volken te schande hebt gemaakt. 22Ik zal mijn grote naam, die u hebt ontheiligd, eer aandoen en de volken van de aarde zullen daardoor weten dat Ik de Here ben. Ik zal in hun ogen worden geëerd door u te bevrijden uit de ballingschap. 23Want Ik zal u weer terugbrengen naar uw vaderland Israël.
Copyright information for
NldHTB