Ezekiel 1
Wij zijn bang, want wij zitten in de val, verlaten en vernietigd zijn wij.1Dag en nacht moet ik huilen, omdat de meisjes van mijn volk vernederd zijn.
2Ik huil onophoudelijk,
3wanneer zal de Here vanuit de hemel weer naar ons omzien?
4Mijn hart breekt als ik zie wat er met de vrouwen uit Jeruzalem gebeurt.
5Mijn vijanden heb ik nooit kwaad gedaan, toch joegen ze achter mij aan alsof ik een vogel was.
6Zij gooiden mij in een waterput en bekogelden mij daarna met stenen.
7Het water reikte tot boven mijn hoofd en ik dacht dat mijn laatste uur had geslagen.
8Maar vanuit die diepe waterput riep ik uw naam aan, Here,
9en U luisterde naar mij! U hoorde mijn smeekbeden en zag mijn tranen!
10Ja, U kwam toen ik vertwijfeld schreeuwde en U zei mij dat ik niet bang hoefde te zijn.
11Here, U bent mijn raadsman! Verdedig mijn zaak! Want U hebt mijn leven verlost.
12U hebt gezien wat een onrecht zij mij aandeden, wees mijn rechter om mijn gelijk te bewijzen.
13U hebt gezien welke valse plannen mijn vijanden tegen mij smeedden.
14U hebt gehoord hoe zij mij beledigden, Here,
15hoe zij over mij roddelden en fluisterend hun plannen beraamden.
16Kijk eens hoe zij lachen en zingen en mij in hun lied belachelijk maken.
17Och Here, vergeld toch al het kwaad dat zij mij hebben aangedaan.
18Vervloek hen en maak hen wanhopig, Here.
19Zet een felle achtervolging op hen in en vaag hen weg onder de hemel van de Here.
20
De zonde van het volk en de toorn van God
21Ach, hoe heeft het goud zijn glans verloren, hoe dof is het geworden, de edelstenen van de tempel liggen verstrooid in de straten!22De jongeren van Jeruzalem, ieder hun gewicht in goud waard, zijn behandeld als aardewerken potten, als het werk van mensenhanden!
23Zelfs de jakhalzen voeden hun jongen, maar mijn volk Israël doet dat niet. Zij lijken op wrede struisvogels uit de woestijn, die geen acht slaan op de kreten van hun jongen.
24De tongen van de babyʼs plakken aan hun gehemelte, want er is geen druppel water overgebleven. Kinderen schreeuwen om brood, maar niemand kan hun iets geven.
25Mensen die vroeger lekkernijen aten, zitten nu op straat te bedelen om maar iets te kunnen eten. Zij die in paleizen werden grootgebracht, grabbelen nu in de vuilnis op zoek naar voedsel.
26Want de zonde van mijn volk is groter dan die van Sodom, waar zich in één ogenblik een vreselijke ramp voltrok, waaraan geen mensenhand te pas kwam.
27Onze prinsen waren smetteloos en witter dan melk, de mooiste mannen die er waren.
28Maar nu zijn hun gezichten zo zwart als roet. Niemand herkent hen nog. Hun huid kleeft aan hun botten: hard, droog en verweerd.
Copyright information for
NldHTB